“I saw her standin’ on her front lawn just twirlin’ her baton / Me and her went for a ride sir and ten innocent people died / From the town of Lincoln Nebraska with a sawed off .410 on my lap / Through to the badlands of Wyoming I killed everything in my path / I can’t say that I’m sorry for the things that we done / At least for a little while sir me and her we had us some fun.”
Met die vier zinnen opent de titeltrack van Nebraska, de vijfde plaat van Bruce Springsteen. Het is 1982, ik ben zesentwintig en op weg om voor de eerste keer van mijn leven vader te worden. Samen met twee wapenbroeders speel ik in een band die zich muzikaal ophoudt tussen Iggy Pop en The Clash, maar dan iets minder goed. De naweeën van de punkexplosie, enkele jaren eerder, daveren nog steeds door mijn aderen. De authenticiteit die in de seventies van lieverlee uit de muziek verdween, is in volle glorie hersteld door stelletjes ongeregeld uit de Engelse voorsteden, jonge kerels en meiden die naar gitaar en drums grijpen om hun onvrede met de maatschappij uit te schreeuwen. Ruw, brutaal, kwaad, ongegeneerd, opwindend en bij voorkeur loeihard.
Tussen al die woede en ontevredenheid biedt Springsteen mij een ander perspectief, dat van het geloof in een soort herrijzenis: niet alles verzandt in uitzichtloze ellende, er is altijd plaats voor hoop. En dat is een geruststellende gedachte, zo op de grens van het vaderschap.
Born To Run is een openbaring en tegelijk een plaat waaruit eens te meer blijkt dat de Amerikaanse droom fictie is voor velen en een feit voor weinigen, maar dat dit niet per definitie wil zeggen dat je alle hoop maar moet laten varen. Dat beeld wordt op Darkness On The Edge Of Town en The River nog eens dunnetjes in de verf gezet. Ik houd van de manier waarop Springsteen zich identificeert met zijn personages, het mededogen dat hij voelt voor degenen wier dromen nachtmerries blijken te zijn: the hustlers and the losers. Of de gewone werkende mensen, lieden die hun gezondheid naar de donder hebben geholpen om hun gezin uit de hardvochtige klauwen van de misère en de speculanten te houden.
En dan is er ineens Nebraska. Eigenlijk is het niet eens een plaat in de strikte zin van het woord maar een verzameling demo’s waarop je een stem, mondharmonica, elektrische gitaar en akoestische gitaar hoort. Ondanks het feit dat de plaat niet de energie van de punk uitstraalt, herken ik meteen een overeenkomstige gedachte. Deze tien songs zijn zo rudimentair, zo ongepolijst, zo eerlijk, zo desolaat, dat ze dezelfde kracht uitademen. Nebraska is donker, misschien wel de donkerste plaat die Springsteen ooit uitbracht. En het is net dat duistere dat me de troost biedt als Rudi, een van mijn wapenbroeders – een monument van kalmte, een begenadigd gitarist en een nog begenadigder mens –, tijdens een onschuldig zwempartijtje verdrinkt. De avond voordien hadden we nog een nieuw nummer ingeoefend…
Het plotselinge verlies zindert door mijn ziel, ontwricht mijn leven, ontploft als een bom in mijn vriendenkring en luidt het einde van onze rockband in. Er gaat geen dag voorbij waarop ik Nebraska niet uit de sobere hoes haal. Ik zit achter het stuur van auto’s die ik nooit had, kijk naar huizen die je hier niet vindt, rij over highways die ik alleen van films ken. Ik droom weg naar plaatsen waar ik nog nooit geweest ben. Zoals Atlantic City. In de gelijknamige song zingt Springsteen twee zinnen die me houvast bieden en die ik later, op dagen dat verlies blijvend is en als een dolleman door mijn lichaam raast, als een soort mantra herhaal: “Well I guess everything dies baby that’s a fact / But maybe everything that dies someday comes back.” Ik kijk uit naar die dag…
Muziek lost niets op, maar het helpt en verzacht en verwarmt je hart als dat koud dreigt te worden. Dat is wat Nebraska, bijna dertig jaar nadat ik de plaat voor het eerst hoorde, nog steeds voor me doet. Soelaas, schoonheid en geestelijke rust bieden.
Martin Overheul