RSS

Fred Eaglesmith wil ‘naakt en zonder naam’ zijn

Fred Eaglesmith heeft vele klassieke nummers geschreven. Toch is hij een stuk minder bekend dan je zou verwachten. Gelukkig maar, zegt hij. Roem maakt volgens hem meer kapot dan je lief is. Een luxeleven is een verspild leven, zegt hij: “Tegenslag is je vriend. Wees blij als je ‘s ochtend op pad wilt en je hebt een lekke band: dan weet je tenminste wat het is om te leven. Dat geldt ook voor muziek.”

Afbeelding kan het volgende bevatten: 1 persoon, nacht en hoed

(Foto: Koen den Dekker tijdens Freds optreden in de Haagse Acoustic Alley)

 

Fred Eaglesmith is zo’n artiest die het talent heeft om succes te hebben maar de moed om te mislukken. “Ik had een ster kunnen zijn”, zegt hij. “Ik weet nog dat ik op kosten van de platenmaatschappij bij de kapper zat om me te laten coifferen. Kun je je dat voorstellen? Ik? Met mijn haar?” Rond die tijd – in de nadagen van de ‘hair metal’ van de jaren tachtig van de vorige eeuw – dreigde Eaglesmith even een beroemdheid te worden. Niet dat hij er veel zin in had, maar hij liep maanden achter met zijn hypotheek, en daarom liet hij zich verleiden om een platencontract te sluiten. Het was geen langdurig huwelijk. “Maar de platenmaatschappij heeft er goed aan verdiend, doordat veel andere artiesten mijn songs uit die tijd hebben opgenomen.” En Eaglesmith zelf? Die was een herboren man. Verlost van zijn hypotheeklasten, dankzij het succes van artiesten Mary Gauthier, Slaid Cleaves, Robbie Fulks, Kasey Chambers en Gurf Morlix met zijn nummers. En, dat vooral, vrij om te doen wat hij wilde.

En Eaglesmith wilde voor alles wilde ‘rock ‘n’ roll’ maken. Of liever gezegd: hij wilde ‘rock ‘n’ roller’ worden. Een ongebonden leven leiden en de muziek maken die hij zelf wilde. Zijn grote voorbeelden zijn niet zozeer Elvis, Little Richard, Jerry Lee Lewis en de andere leden van eerste generatie rock ‘n’ rollers, maar eerder Bob Dylan en andere muzikanten die in de gouden jaren van de popmuziek omhoog zijn gekomen, tussen pakweg 1963 en 1969. Want waar Elvis en zijn tijdgenoten niet meer dan dissonanten waren in een verder truttige tijd, hebben de rockers uit de jaren de zestig de wereld bijna – bijna, bijna, bijna – veranderd. Niet helemaal, maar wat was de jeugd destijds in de ban van hun muziek, hun kleding, hun leefstijl, hun wereldverbeterende ideeën. De streng gereformeerd opgevoede Eaglesmith (1957) herinnert zich nog hoe hij als boerenjongen met zijn moeder in 1969 naar de kerk moest, toen ze een groep jongeren tegenkwamen die zongen en dansten. “Mijn moeder wist niet wat het was, maar herkende het meteen als Het Kwaad. Ik had ook geen idee, maar wist meteen dat ik bij die kerk wilde horen. De kerk van de Woodstock-generatie.”

Nep-Americana

Destijds had Eaglesmith al zijn eerste nummers geschreven, en dit soort ervaringen sterkte hem in zijn overtuiging dat hij muzikant wilde worden. Om zich aan te sluiten bij de ‘kerk van Woodstock-generatie’, om ‘rock ‘n’ roll’ te maken, om te proberen de wereld te veranderen. Grootste woorden. Wat wilde Eaglesmith nu werkelijk? Vraag het hem en je krijgt gegarandeerd een onverwacht antwoord. De uitzonderlijk belezen Eaglesmith – in zijn jeugd had hij last van slapeloosheid, en las elke nacht een boek – is een begenadigd causeur, die ongeacht het onderwerp een boeiende verhandeling kan houden. Voor minder belezen en tragere geesten het af en toe wel moeilijk hem bij te houden, en lijken zijn gedachten alle kanten op te schieten. Hij steekt zijn hand op. “Wat maakt een hand tot een hand? De vingers? Nee… hak er een vinger af, en het is nog steeds een hand. Het is de ruimte tussen de vingers. Pas als die er niet meer is, is het geen hand meer.”

Waar het (vermoedelijk) op neer komt, is dat ieder mens vooral zichzelf moet zien te worden. Dat klinkt misschien als een open deur, maar probeer het maar eens. Ieder kind is een onbeschreven blad, een ‘tabula rasa’, maar naarmate we ouder worden, raken we gecorrumpeerd, en dreigen we onszelf helemaal kwijt te raken. Zeker in de muziekindustrie zoals die zich na de jaren zestig heeft ontwikkeld: een industrie waarin zakelijke overwegingen het hebben gewonnen van artistieke integriteit, slappe tributebands de plaats hebben ingenomen van echte rock ‘n’ rollers, en ongeacht het genre authenticiteit ver te zoeken is. “Tegenwoordig is Americana populair, of wat daarvoor moet doorgaan. Opeens is er een hausse aan jonge gasten die doen alsof ze overlopen van gevoelens. Maar hun songs raken me niet in het minst. Ze menen niet wat ze zeggen, ze doen alsof. Ze zingen niet over echte gevoelens: ze hebben het over de vingers, niet de ruimte daartussen.”

Uit de lucht geplukt

Zij zullen nooit een nummer schrijven als ‘Time to get a gun’, wil hij maar zeggen, nummers die hij zo uit de lucht plukt, die tot hem komen als hij een beetje om zich heen kijkt mijmert of mediteert. Als hij niet zijn best doet om uitdrukking te geven aan zijn gevoelens, maar écht registreert wat er om hem heen gebeurt.

Zoals toen de auto van de buren werd gestolen, en zijn vrouw zich afvroeg of het geen tijd was een pistool te kopen, ‘isn’t it time to get a gun?’ – op dat soort momenten dient de inspiratie zich aan. En op dat soort momenten sluipen vanzelf oprechte gevoelens binnen, en schrijft hij vol klein menselijk leed. Zoals in ‘Jenny Smith’, een vrouw die een nieuwe hor zoekt – omdat, zo blijkt, ze maar thuis zit, zonder haar man die is uitgezonden om te vechten voor volk en vaderland en nooit is teruggekomen. Het enige wat haar rest is de vliegen en ongedierte uit haar huis te weren.

Anders dan bij al die would-be artiesten en tributebands is de carrière van Eaglesmith één lange zoektocht naar zijn werkelijke zelf, naar het onbeschreven blad dat hij als kind was, een jarenlange poging om weer ‘naakt zonder naam’ te worden zoals dat in het Zenboeddhisme heet. Dat betekent dat hij voor alles moet zien te voorkomen dat hij buiten de klauwen van de muziekindustrie blijft. Oftewel: “Voorkomen dat ik mezelf ga haten.” Eaglesmith moet zijn eigen pad volgen.

Muzikaal gezien betekent dit dat hij zichzelf dwingt om zich te vernieuwen. Eaglesmiths band heet The Flying Squirrels of The Flathead Noodlers. Beide bands hebben dezelfde leden, maar spelen verschillende stijlen. The Flathead Noodlers spelen bluegrass, terwijl The Flying Squirrels (ook wel bekend als The Smokin’ Losers) eerder folk en rock spelen. Tegenwoordig, klinkt Eaglesmith eerder als een verwilderde singer-songwriter, die aanschurkt tegen het oeuvre van Steve Earle. Op zijn laatste album, zoals op het in 2017 verschenen ‘Standard’ doet ook wel denken aan de Bruce Springsteen van Nebraska. Voor Eaglesmith zelf is het allemaal ‘rock ‘n’ roll’: allemaal ontstaan in artistieke vrijheid en voortgekomen uit scheppingsdrang.

Zakelijk gezien betekent het onafhankelijkheidsstreven van Eaglesmith dat hij zijn platen voortaan in eigen beheer uitbrengt – al wordt ‘Standard’ nog via Universal verspreid. Op Spotify en YouTube is hij mondjesmaat te vinden, maar hij heeft een pokkehekel aan dit soort diensten omdat ze het consumenten veel te makkelijk maken om muziek te verkrijgen, waardoor ze geen moeite doen om er goed naar te luisteren.

“Tegenslag is je vriend”, weet Eaglesmith, “Wees blij als je ‘s ochtend op pad wilt en je hebt een lekke band: dan weet je tenminste wat het is om te leven. Dat geldt ook voor muziek: je moet vaak moeite doen voordat je iets werkelijk op waarde weet te schatten. “Don’t YouTube me”, bijt hij een concertganger toe tijdens een optreden afgelopen woensdag in de Amsterdamse Q-Factory. Deze anti-commerciële houding van Eaglesmith heeft ertoe geleid dat hij in steeds kleinere zalen moet optreden. “Des te beter. Spelen voor een grote zaal is makkelijk, want daar heb je veel mensen die alleen zijn gekomen omdat jij ‘cool’ bent. In een kleine zaal is het publiek veel kritischer: je moet die mensen echt wat bewijzen.”

Woeste solo

In de kleine zaal van de Q-Factory werkt Eaglesmith zich ruim twee uur lang inderdaad een slag in de rondte. Op het podium is Eaglesmith behalve een bevlogen muzikant ook deels een standup-comedian, met een repertoire dat zich heen en weer beweegt tussen onderbroekenlol en maatschappijkritiek. De muziek is ronduit prachtig, met klassiekers als ‘Alcohol and Pills’ en ‘I like Trains’ (met een prachtige, woeste solo van zijn vrouw Tif Ginn op elektrische mandoline). De maatschappijkritiek van Eaglesmith tussen de nummers door is interessant; de goede verstaander leert van alles over zijn visie op rock ‘n’ roll, zijn armoedige jeugd op een boerenbedrijf in Canada, plus religie in het algemeen en het boeddhisme in het bijzonder.

De onderbroekenlol – Waarom heb ik ‘skinny jeans’ aan? Moet ik dan soms ‘fat jeans’ kopen? – is volgens Eaglesmith een wezenlijk onderdeel van zijn optreden. Hij zou in elk geval niet zonder willen. “Ik hoop dat mensen mijn nummers serieus nemen. Maar ik ben geen John Denver of Cat Stevens, die mijns inziens té serieus waren. Humor is belangrijk, aangezien het mensen aan het denken zet. Net als mijn nummers, maar dan door ze op het verkeerde been te zetten, door ze te verrassen en ze de lach te ontlokken met verhalen met onverwachte wendingen.”

Niet iedereen denkt er zo over. Tijdens een komische uitweiding roept iemand vergeefs om een nummer van Eaglesmith. “Niet nu”, antwoordt die. “Eerst mijn grap afmaken.”

16-05: Borger, VanSlag
17-05: Enschede, Metropool

www.fredeaglesmith.com

Tekst: Jan Bletz

 


Comments are closed.